Van De Grote Oorlog, kroniek 1914 – 1918 verscheen onlangs het 38e deel. De reeks probeert steeds andere aspecten van die oorlog onder de aandacht te brengen en in dit deel is er onder andere aandacht voor een zestal oorlogsdichters en -schrijvers, van Duitse, Ierse en Britse afkomst, onder wie David Jones. Het is de eerste keer dat ervoor Jones ruim een tiental pagina’s zijn ingeruimd in een Nederlandstalig naslagwerk. De auteur van het artikel, Ad van der Logt, laat een parade van feiten en gebeurtenissen passeren, weeft daar hier en daar een citaat tussendoor en geeft zo een gedetailleerd beeld van de ervaringen van Jones’ regiment en compagnie die ten grondslag hebben gelegen aan de totstandkoming van Tussentijd. Een van de citaten komt uit het laatste stuk van het derde deel en gaat over de ratten in en rond de loopgraven. Jones heeft ze ook getekend toen hij ze zag.
En de nog diepere roerloosheid als een stilte over ons uitgeworpen — een machtig overwicht over ons en hem — absolute windstilte voor deze Sargassozomp, en voor het voortritselende spul.
Je kunt zijn stilte horen:
je kunt de niemandslandrat horen,
hoe hij kriskras voren trekt,
zich uit zijn geduldige gangen wurmt,
gritst, gritst, ggritst,
aards openrijt, troffel zijn listige klauw;
de tijd van onze hardvochtigheid goedmaakt, om zijn eigen amfibisch paradijs te sapperen.
Je hoort zijn dragers met onze verdorvenheden door het nachtkruid ritselen — in zijn kleine gangen harrewarren over de lekkerste hapjes, kraalogig zich aan ons tegoed doen; uit de aard van het beestje zich nacht-rond eten aan onze gebrokenen.
De onderhandelingen waren vandaag honderd jaar geleden al gaande en twee dagen later zijn de Duitsers, Fransen en Britten in het holst van de nacht de wapenstilstand overeengekomen die op het elfde uur van de elfde dag van de elfde maand inging. Als Nederlanders de 11e van de 11e al een bijzondere datum vinden dan is dat omdat de kinderen langs de deuren gaan met lampionnen en liedjes van Sint Maarten of omdat het de opening van het carnavalsseizoen is. In België is Sint Maarten ook geen onbekende, maar men herinnert zich vooral dat aan de verwoesting van de Grote Oorlog eindelijk een einde kwam.
gesigneerd wedstrijdshirt van de “Wolves”, de Wolverhampton Wanderers, met poppy
Het symbool van de herdenking is de klaproos geworden, de ‘poppy’. In deze tijd van het jaar is hij met name in Groot-Brittannië alomtegenwoordig. Je kunt niet naar de BBC of een andere Britse zender kijken of je ziet het rood van de bloem in beeld: poppy’s op revers, op truien en truitjes, op jacks en jurken, aan kettinkjes en armbandjes. Zelfs de wedstrijdshirts van voetbalclubs hebben begin november standaard een klaproos tussen het clubembleem en het sponsorlogo. Spelers signeren hun shirt en dat wordt voor veel geld geveild op allerlei sites, vaak maar niet per se ten bate van goede doelen die met oorlogsgeweld te maken hebben.
We zijn zo gefixeerd op de poppy als het herdenkingssymbool dat we vergeten dat er ook nog andere manieren zijn om eer te betonen aan wie zijn omgekomen in de strijd, schrijft Rhiannon Lucy Cosslett in The Guardian. In plaats van het uiterlijk vertoon dat de poppy in haar ogen is – hij zou vooral laten zien dat de drager het hart op de goede plek heeft – zouden we misschien beter poëzie kunnen lezen en met name die van de zogenaamde War Poets die in Engeland tot de onderwezen canon behoren. Want ‘de ambivalente houding van deze dichters tegenover het Britse imperium en zijn conflicten verdient onze aandacht in een tijd dat onze politici zich weer bedienen van bombastische, strijdlustige retoriek’.
Ze geeft een aantal voorbeelden van de dichters die ze bedoelt. Niet de in zijn tijd immens populaire Rupert Brooke, maar de later zeer geliefde Owen die de gruwelijkheden van de strijd de poëzie in trekt, of de minder bekende Charles Hamilton Sorley die in zijn gedicht To Germany* al durft te dromen van vriendschap met de vijand. Cosslett vertelt dat ze dit honderdste jaar vooral stil zal staan met en bij Tussentijd van David Jones. ‘Zijn verhalende verslag van zijn oorlogservaringen is een geniaal werk, waar andere dichters ook weg van zijn.’ En ze haalt zijn voorwoord aan waar hij vertelt hoe het mengsel van Londenaren en Welshmen waarmee hij diende erin slaagde de gemene deler te vinden: “‘Beiden spreken in gelijkenissen, beiden zijn ad rem, beiden zijn van nature dichter; maar geen twee groepen zijn verschillender.’ Maar, gaat hij verder, ze deelden ‘dezelfde ongemakken, dezelfde grieven, dezelfde verminkingen, dezelfde diepe angsten, dezelfde erbarmelijke grappen’.”
En in de ogen van Cosslett is dit inzicht dat we zo veel gemeenschappelijk hebben, vriend en vijand, van het grootste belang. ‘In een tijd waarin het land verdeeld is, en zich opstelt tegenover onze Europese buren, doen we er goed aan dat niet te vergeten, of we nu een poppy dragen of niet.’
* Een vertaling van dit gedicht is te vinden in Vera Brittains Testament van de jeugd waarvoor Hans Kloos de vele gedichten vertaalde.
Piet Gerbrandy heeft de tijd genomen voor zijn recensie van Tussentijd in de eerste Nederlandse Boekengids van 2018 en dat betaalt zich uit in meer inzicht in het boek. Hij is duidelijk gegrepen door het werk. ‘Drie jaar diende Jones in de loopgraven, daarna kostte het hem bijna twintig jaar om een vorm te vinden die geschikt was voor wat hij erover wilde zeggen. Het resultaat is een zinderend prozagedicht in zeven delen, aangevuld met wonderlijke aantekeningen die vaak niet zozeer iets verklaren als wel het web van associaties vergroten en compliceren. Dat Hans Kloos erin geslaagd is het werk in swingend en indringend Nederlands te vertalen is niet minder dan een heroïsche prestatie, zeker omdat Jones vaak binnen één zin van stijlregister wisselt: verheven epiek, ambtelijk jargon, populaire liedjes en grove soldatentaal lopen voortdurend door elkaar.’
…Abel toen zijn broer hem vond – Kaïn doodt Abel, Jan Harmensz. Muller, naar Cornelis Cornelisz. van Haarlem, 1587 – 1591 (collectie Rijksmuseum)
Wat in deze bespreking vooral naar voren komt is de continuïteit en de breuk. In het oorlogsbedrijf, zoals Jones zelf ook in zijn inleiding en noten keer op keer beklemtoont. En in literaire zin.
Die voortgang van een traditie komt sterk naar voren in de zogenaamde grootspraak van Dai Overjas, een lyrische evocatie van momenten en personen uit het krijgsverleden waarmee de grootspreker zichzelf en zijn strijdmakkers verbonden weet. Gerbrandy haalt het begin ervan aan. Ik citeer hier een iets langer stuk:
Mijn vaderen35 stonden aan de zijde van de Zwarte Vorst van Wales
bij de toorn
van de blinde Boheemse koning.
Zij dienden op deze velden,
het staat in de historiën voor u te lezen, korporaal — jongens van Gower waren ze — het staat geschreven — jawel.
En Methusalem dan, Daaf?
Ik was bij Abel toen zijn broer hem vond,
onder het groene hout.
Ik bouwde een schijthuis voor Artaxerxes.A
Ik was de speer in Balins hand
die koning Pellams land tot een woestenij maakte.
Ik pakte de gladde stenen uit de beek,
ik was bij Saul
en speelde voor hem.
Ik zag hem gewapend als Derfel Gatheren.B
Ik het voslopend vuur
dat verteert op het tarweland;
en in het staande graan van Cantium een poging deed tot een opstelling — (tussen donkere augustuseiken schoten hun bonte lijven heen en weer)C
En zo gaat het zo’n vijf bladzijden lang door van de allereerste moord tot aan een heel nabij verleden waarin Britse, bijbelse, Griekse, Romeinse, Europese, Perzische, Afrikaanse, Indiase, Russische geschiedenis allemaal aan elkaar geregen worden in een vorm die traditie is en er tegelijk mee breekt.
In zijn noten – voor deze vijf bladzijden maakt hij zelfs een eigen notenapparaat met letters in plaats van cijfers – geeft Jones aan dat de grootspraak een oud literair genre is dat al bekend is uit de bijbel en andere klassieke werken. Zelf heeft hij zich hier onder andere laten inspireren door de mythische Welshe bard Taliesin en door de woorden van Jezus uit Johannes 8:58. En in de taal klinken ook echo’s uit de oude literaturen, maar in de wilde, lyrische, niet rijmende vorm breekt hij met alle voorgaande tradities. Dat is de kracht van dit werk, dat het de breuk laat samengaan met het voortzetten van de traditie.
De classicus Gerbrandy ziet ook de verbanden met de klassieke mythologie en literatuur. In de ‘koningin van het woud’ herkent hij de wrede godin Diana. En in de passages waarin zij voorkomt, ziet hij dat Jones ‘de verschrikkingen van de oorlog koppelt aan pure, zelfs tedere schoonheid, waarmee hij zich een waardig erfgenaam van Homerus betoont’.
En die voortzetting en breuk vindt ook plaats in het krijgsbedrijf van de Eerste Wereldoorlog, zoals Gerbrandy terecht opmerkt: ‘De oorlog had iets gewoons, iets rommeligs. Dat veranderde in 1916, toen het grote verdelgen begon. Tussentijd laat zien hoe een in de menselijke natuur ingebed verschijnsel onverhoeds omslaat in een onthutsende machinerie die aan elke humaniteit een einde maakt, waarbij niettemin de mogelijkheid wordt opengelaten dat Moeder Aarde ook deze puinhoop weer in zich zal opnemen. Dit is een verpletterend boek, in een briljante vertaling.’
In het vierde, middelste deel van Tussentijd horen John Ball en zijn pelotongenoten klanken uit de loopgraven van de Duitsers komen, zo dicht zitten ze op elkaar. Een Duitser speelt Es ist ein Ros entsprungen op een accordeon.
Vanuit de Britse loopgraaf komt een antwoord op dit kerstlied:
Twee man in de traverse mondorgelden;
vier man zongen mee
Casey Jones klom op zijn machine
Casey Jones met zijn orders in zijn hand.17
Dat dichterbij,
dat heel uitzonderlijk alleenstaand,
zijn harmonie tenietdeed,
ter ere
van dit uitzonderlijke, ondeelbare
Nieuwe Licht
over de stille ochtend ter ere.
Dit getrekharmonicade
Goede Nieuws
van die
barbaren
die vieze
vuile Hanswursten.
Betoveren maar,
Rotherhithe –
verzoop de hufters op
Christusmis in de morgen.
In noot 17 verwijst Jones naar Casey Jones als een music-halllied. Het ontstond in 1900 en ten tijde van de oorlog bestonden er al heel veel versies, zo populair was het. In eerste instantie lijkt het slechts alsof het ene populaire lied – er bestaat ook een nog altijd geliefde Nederlandse versie van, Er is een roos ontloken – beantwoord wordt met een ander. Ook het Engelse lied overleeft de Eerste Wereldoorlog en duikt daarna in allerlei gedaantes op. Zelfs Walt Disney ontfermt zich erover en maakt er een korte tekenfilm van: The Brave Engineer.
Tot op de dag vandaag zijn treintjes in een aantal Disneyparken daarnaar gemodelleerd. Want de ‘engineer’ uit de titel was een treinmachinist. Later in de jaren vijftig wordt er zelfs een televisieserie Lees verder →
David Jones heeft gevochten in de slag bij Passendale – Passchendaeleschrijven de Britten meestal – al bracht hij een deel ervan ook door in de reservelinie, tot zijn ongenoegen. Niet omdat misplaatste heldenmoed bezit van hem had genomen, zoals een furieuze superieur dacht, maar omdat hij liever met zijn maten in zijn eigen bataljon optrok dan dat hij achterbleef tussen vreemden. Misschien is dat bevel om in de reservelinie te blijven wel de oorzaak dat hij zo lang heeft gediend in de Grote Oorlog en hem heeft overleefd, want de verliezen waren aan beide kanten enorm in deze orgie van staal, bloed en modder.
Concrete voorvallen uit deze Derde slag om Ieper komen niet voor in Tussentijd. Het zijn vooral beschrijvingen van het verwoeste loden landschap, het gezeul door het slijk, de blank staande loopgraven die in het boek terugkeren. Pas veel later zou hij deze periode nadrukkelijker oproepen in (The Book of) Balaam’s Ass dat is opgenomen in het laatste boek dat hij zelf nog heeft zien verschijnen, The Sleeping Lord (and Other Fragments).
Gone West, sponsor van de vertaling van In Parenthesis, heeft de in België bepaald niet ongekende Flip Kowlier, gevraagd zich te laten inspireren door die vertaling, Tussentijd. Kowlier is zelf afkomstig uit de West-Vlaamse contreien en geeft vrijdag 13 oktober een concert op het terrein van het Memorial Museum Passchendaele. Het is geen opera gebaseerd op het werk zoals in Groot-Brittannië is gemaakt en waarover later meer. In dit geval is het nieuwe muziek met nieuwe teksten, geïnspireerd door Tussentijd maar niet letterlijk hetzelfde, al zal er zo nu en dan een compleet citaat klinken. Hier vind je meer informatie, ook over de tickets voor het concert. Tom “dEUS” Barman geeft de volgende dag op dezelfde plek ook een Gone West-concert.
David Jones had als frontsoldaat een vooruitziende blik, en hij was niet de enige. Een veelzeggende verhaallijn in het laatste deel van Tussentijd is de worsteling van de gewonde John Ball om zijn geweer mee te krijgen als hij weg probeert te kruipen uit de frontlinie. ‘Laat maar liggen voor een toerist die met Cook naar de Verwoeste Gewesten reist en kruip zo ver weg als je kunt en wacht op de dragers’, schiet hem door het hoofd. Jones wijdt er een van de laatste aantekeningen aan, nummer 44:
Dit lijkt misschien een anachronisme, maar ik herinner me dat ik het in 1917 met een vriend over de toeristische mogelijkheden had, mocht de vrede ooit weerkeren. We gingen er zeer gedetailleerd op in, weet ik nog, en vroegen ons af of de onontplofte granaat vlak naast ons ooit een toerist de lucht in zou laten vliegen en hoe mensen zich zouden laten fotograferen op onze borstweringen.
Rond de voormalige slagvelden, militaire begraafplaatsen, gedenktekens en musea heerst een eeuw later in het Frans-Belgische grensgebied een grote toeristische bedrijvigheid.
Nog voor zijn bataljon het front heeft bereikt wordt John Ball al bijna geraakt door een enorme granaat – zie het langere citaat op de pagina Auteur– maar vlak voor dat einde van het tweede deel van Tussentijd noemt David Jones tussen neus en lippen door nog iets anders:
(...) Ze raakten op hun gemak, spraken met elkaar en rookten. Ze vroegen elkaar waarom er daar de weeë geur van ananas leek te hangen. John Ball vond het maar vreemd dat in zijn mond en keel het scherpe bitter heerste van Parrish’s Food — tante Woodman in Norwood had dat tonicum in flessen staan.
Een steile helling rechts, over een kletsnat weggetje zonder enige beschutting, langs de kuil vol voederbieten. (...)
oude krantenadvertentie
Parrish’s Food was voor de schrijver en zijn tijdgenoten een bekend goedje. Zo heeft elke generatie bepaalde middeltjes die met de merknaam alleen al een hele wereld oproepen. Hansaplast overstijgt de generaties vast, maar met Natterman en Dermatol verraad ik vermoedelijk van welke ik ben. Parrish’s Chemical Food, zoals het zichzelf afficheerde vanaf het midden van de 19e eeuw, is in Engeland heel lang een begrip geweest en heeft het tot in de jaren 80 van de 20e eeuw volgehouden. Het was een mengsel van sulfaten, fosfaten, zuren, fijngestampte cochenille – die rode bladluis die vroeger het koekenglazuur zo mooi roze kleurde – suiker en oranjebloesemwater. Het was een tonicum zoals er vele waren, bedoeld ter versterking. Latere generaties vonden dat chemische wat minder een aanbeveling, maar het diende hetzelfde doel als levertraan, Pleegzuster Bloedwijn en de hedendaagse vitaminepreparaten: een beter gestel van de gebruiker en een vollere kas van de fabrikant. Wie meer wil weten over de precieze samenstelling kan terecht op deze Engelse pagina. Duidelijk is in ieder geval dat als bij levertraan de smaak niet de meest aangename was.
Maar wat rook er nu naar ananas en liet zo’n vieze smaak achter in mond en keel? De soldaten blijven in het ongewisse. Zoals steeds in het boek weet je als lezer van de oorlogsvoering ter plekke niets meer dan de soldaten. Geruchten te over, maar niemand weet wat er precies gaande is. Zo deel je in hun onzekerheid.
één van de vele soorten gasmaskers die tijdens WO I in omloop kwamen
De geschiedenisboeken, de verhalen uit de loopgraven, vertellen wat er zo rook. Achter de frontlinie kwamen nog vlagen langswaaien van het eerste echte gifgaswapen: chloorgas. De Duitsers zetten in april 1915 het wapen voor het eerst in. En keer op keer roken de soldaten een geur van ananas en peper die op de keel sloeg en, als de concentratie hoog genoeg was, op de luchtwegen. Het gas tastte longen en slijmvliezen aan en leidde uiteindelijk tot verstikking. De dood rook naar ananas.
Het wordt in Tussentijd niet met name genoemd, maar is in Groot-Brittannië misschien wel bekender dan in Frankrijk zelf, Mametz Wood, le bois de Mametz, het bos van Mametz. Het is een van de hardnekkigste Duitse haarden van verzet tijdens de beruchte Slag aan de Somme. Terwijl ze in de omgeving al ver worden teruggedrongen, houden Duitse elitetroepen stand in een bos van amper één vierkante kilometer.
David Jones maakt deel uit van de weinig succesvolle Britse aanvalsgolf op 7 juli 1916, raakt gewond en weet toch het grootste stuk terug te kruipen door struiken, granaatkraters, over zwaarder gewonden en lijken. Uiteindelijk wordt hij gevonden door brancarddragers die hem afvoeren.
John Ball raakt in het laatste deel van het boek op identiek terrein verzeild en verdwaald – zie citaat vorige bericht – en ook op dezelfde manier gewond. Het is één van de meest aangrijpende, lyrische delen waarin oorlogswaanzin, poëzie en mythologie samen een betoverende werkelijkheid vormen.
De vertaler is onlangs dit plukje bomen in het agrarische Noord-Franse land in ogenschouw gaan nemen en trof aan de rand van het bos deze klimplanten die behalve een boom een oud bordje – jacht voorbehouden, privé-eigendom – overwoekeren, vergezeld van een vlaggetje dat een gedenkteken zal willen zijn voor de Royal Welch Fusiliers, het regiment waartoe David Jones heeft behoord. Binnenkort meer.
En die andere schreeuwt vanuit het sporkehout.
Hij roept om Elsa, om Manuela
om de pastoor van Burkersdorf in Saksen-Altenburg.
Je grist zijn gevallen steelgranaat in het voorbijgaan mee, maar hij bevalt je toch niet en bovendien weet je niet meer hoe hij werkt. Het gekleurde etiket op de steel vind je wel mooi,18 je gooit hem in het hoge bos-onkruid.
Dubbele detonaties, heen en weer als na een goede aanvalsservice aan een tennisnet, markeren zo links en rechts het openbreken van het woud.
Midden in het bos waar de zware, onoverzichtelijke strijd woedt, is John Ball zijn medestrijders kwijtgeraakt. In de hectiek van het moment heeft hij oog voor iets moois, net als David Jones zelf, getuige zijn aantekening bij het laatste deel van Tussentijd: ’18. gekleurde etiket op de steel. Ik kan me niet voor de geest halen wat het nu was, een stempel of een etiket op de steel van een Duitse steelgranaat, maar ik weet nog dat ik de aanblik op de een of andere manier aangenaam vond — zoals alles van buitenlandse makelij interessant kan zijn, vermoed ik.’
Het zal waarschijnlijk een stempel zijn geweest, want op de talloze internetfoto’s van de Stielhandgranate uit die tijd is geen etiket te zien. Het ding ziet eruit als een vreemde politieknuppel. Volgens de Britten was een andere gelijkenis het grootst. Zij noemden het ook wel de Potato Masher, de pureestamper.
In het huidige (aan te raden) museum in Zonnebeke waarbij de alles verwoestende Slag bij Passendale in woord en beeld wordt herdacht, komt ook dat sentiment aan bod. Te midden van alle herinneringen aan bloed en modder, ellende en ontbering staat in één van de laatste zalen een groot geschut opgesteld met langs de wanden vitrines vol kleurige, fonkelende projectielen van elk denkbaar kaliber.
‘Zo zag luitenant Jenkins ze staan, op de plaats rust, log met hun voeten in de diepe voren vol water die de wielen van boerenwagens hadden gemaakt; hooisprietjes hingen nog aan hun uitrusting en in de zachte, schone vacht van hun jack dat, gisteren aangevoerd door Bevoorrading, hun onverwacht een zekere gestalte en karakter, en rechtmatigheid verleende — uit nood geboren.3′
(fotograaf vooralsnog niet achterhaalbaar)
‘Deel 2, aantekening 3. hooisprietjes . . . uit nood geboren. Korte jacks gemaakt van de vacht van schapen, geiten of andere beesten werden tegen de kou verstrekt aan de manschappen in de linies. Ze werden naderhand afgedankt ten faveure van geprepareerde leren jacks die, al waren ze lang zo fascinerend niet, wel minder onderkomen boden aan luizen.’